Zr. Faustina en Gods toorn
“s Avonds zag ik een Engel in mijn cel, de uitvoerder van Gods toorn. Hij droeg een helder gewaad, zijn gezicht straalde. Onder zijn voeten was een wolk waaruit donder en bliksem in zijn handen kwamen en alleen vanuit zijn hand raakten ze de aarde.
Toen ik het teken zag van de toorn van God die de aarde zou treffen, maar vooral een bepaalde plaats, die ik om geldige redenen niet kan noemen, vroeg ik de Engel om een bepaalde tijd te pauzeren en de wereld zal boete doen. Maar mijn verzoek was niets tegenover de goddelijke toorn.
Toen zag ik de Heiligste Drie-eenheid. De grootsheid van Zijn glorie doordrong me tot in het diepste van mijn wezen en ik durfde mijn verzoek niet te herhalen. Op hetzelfde moment voelde ik in mijn ziel de kracht van de genade van Jezus die in mijn ziel woonde.
Toen ik me bewust werd van deze genade, werd ik onmiddellijk weggevoerd voor de troon van God. O, hoe groot is onze Heer en God en hoe onbegrijpelijk is Zijn heiligheid! Ik zal me niet laten meeslepen in het beschrijven van Zijn grootheid, want spoedig zullen we Hem allemaal zien zoals Hij is. Ik begon God voor de wereld te vragen, met van binnen gehoorde woorden.
Terwijl ik zo bad, zag ik de machteloosheid van de Engel die niet langer de rechtvaardige straf kon uitoefenen die voor de zonden verschuldigd was.
Nooit had ik met zo’n innerlijke kracht gebeden als toen. De woorden, waarmee ik God smeekte, luidden als volgt:
“Eeuwige Vader, ik offer U op het lichaam en bloed, de ziel en de Godheid van Uw geliefde Zoon, onze Heer Jezus Christus, tot uitboeting van al onze zonden en die van de hele wereld. Omwille van Zijn smartelijk lijden, heb erbarmen met ons”.