Het aanvankelijke geluk van alle Engelen (2)
In het begin van de tijd waren alle Engelen gelukkig. Zij genoten een geluk dat ver uitstijgt boven wat we ons kunnen voorstellen met onze beperkte menselijke geest. Evenzo waren Adam en Eva gelukkig in het Paradijs. In onze pogingen om het aanvankelijke geluk van zowel de Engelen als van onze eerste ouders te begrijpen, is het belangrijk om twee punten te onthouden:
- Ten eerste genoten ze van een echt natuurlijk geluk. We zouden kunnen zeggen dat de Engelen hun natuurlijke engelencapaciteiten ten volle gebruikten en dit bracht een echte engelachtige vervulling met zich mee. Evenzo ervoeren Adam en Eva een ware menselijke volheid in het paradijs.
- Ten tweede waren beiden, Engelen en onze eerste voorouders, geschapen in de staat van genade. Dit betekent dat zij in de diepte van hun wezen een deelname aan het leven van God Zelf bezaten. In eenvoudige woorden gezegd: zij bezaten reeds wat wij op de dag van ons Doopsel ontvangen.
Hieruit kunnen we afleiden dat ze al het ‘begin’ voelden van een ongelooflijk geluk. Zij genoten reeds van een begin van geluk dat zij volledig zouden bezitten als ze de Zalige Aanschouwing zouden binnengaan.
Zij bezaten een engelachtige en zelfs het begin van een Goddelijk geluk. God wilde echter dat zij vollediger zouden delen in zijn eigen Goddelijke geluk.
Dit is van kapitaal belang: God wilde hen een geluk geven dat ver uitsteeg boven hun natuurlijke, engelachtige vermogens. Maar omdat Hij hen had geschapen met een vrije wil, wilde God dat zij dit geluk zouden “verdienen” door een vrije handeling.
En opdat er een zekere verhouding zou zijn tussen de ‘goede daad’ die ze zouden moeten verrichten en de beloning die ze zouden ontvangen, moest de ‘goede daad’ een handeling zijn die op de een of andere manier boven hun natuurlijke begrip uitsteeg. De beloning die ze zouden verkrijgen was bovennatuurlijk, dus moest de handeling ook bovennatuurlijk zijn.